Merel in de nazomer |
Zondag is nadenkdag voor mij. Vandaag moet ik de eerstvolgende Excelsior-avond nog voorbereiden; over religieuze ervaringen zal het gaan. Ik zit in de tuin en denk na over zingen.
Datgene wat een mens ervaart als hij zingt wordt in het boek Zingen is geluk [1] omschreven als “het merelgevoel”. Ik zie het zo voor me, het silhouet in de ochtendschemering op het dak bij de overburen. Nazomer, nog net. De merel begint te prevelen, voorzichtig eerst, maar al na een paar noten komt hij op klank. Hij vergeet zichzelf, zingt luider en luider. Als hij voluit zingt, is een merel zijn lied.
De bioloog die dit leest fronst misschien zijn wenkbrauwen over de richting die dit stukje op dreigt te gaan. Natuurlijk weet ik dat zingende vogels slechts aangedreven worden door hormonen en territoriumdrang, niet door schoonheid of andere hogere waarden, en wie weet geldt dat voor mensen niet minder. Maar ik ben theoloog, en ben bovendien niet bang voor mijn verbeelding. Ik zing zelf graag en ik herken het moment dat je als het ware opgaat in de muziek. Het gebeurt zomaar: soms tijdens een simpele oefening op zangles die ineens zo goed lukt dat je je verbaast over je eigen stem, of tijdens het zingen van een indrukwekkend lied in de kerk, of gewoon thuis bij de piano. Je zingt en denkt (of misschien denk je niet eens, maar zijn het de woorden die je er later aan geeft): “Zo moet een merel zich voelen. Lied en ik zijn één.”
Met het zingen van religieuze muziek komt er voor mij nog een extra dimensie in het spel. Over de betekenis daarvan ben ik voorlopig nog niet uitgedacht. Een vraag: wordt zingen met die extra dimensie een religieuze ervaring? Dat klinkt meteen zo zwaar – ik weet niet goed wanneer het terecht is die term te gebruiken.
Anton Ent dicht in het nieuwe liedboek ook over de merel, en indirect over de religieuze ervaring die met zingen gepaard kan gaan. Zijn bewerking van psalm 57 [2] begint zo:
De merel fluit als morgenopening
het lied dat bange nachten sluit,
dat kleedt en kleurt in helder groen
de boom waarin hij schuilt.
Het is een scherm voor buien angst en pijn
en stokebranden om hem heen.
Die spotten fel hoe vals kan zijn
het lied waarin hij schuilt.
Ook hier wordt de zingende merel metafoor voor de zingende mens. De merel gebruikt zijn lied als bescherming, hij schuilt in zijn lied. En zolang hij zingt, weet hij dat het goed komt:
De merel in de lijsterbes haalt uit:
Datgene wat een mens ervaart als hij zingt wordt in het boek Zingen is geluk [1] omschreven als “het merelgevoel”. Ik zie het zo voor me, het silhouet in de ochtendschemering op het dak bij de overburen. Nazomer, nog net. De merel begint te prevelen, voorzichtig eerst, maar al na een paar noten komt hij op klank. Hij vergeet zichzelf, zingt luider en luider. Als hij voluit zingt, is een merel zijn lied.
De bioloog die dit leest fronst misschien zijn wenkbrauwen over de richting die dit stukje op dreigt te gaan. Natuurlijk weet ik dat zingende vogels slechts aangedreven worden door hormonen en territoriumdrang, niet door schoonheid of andere hogere waarden, en wie weet geldt dat voor mensen niet minder. Maar ik ben theoloog, en ben bovendien niet bang voor mijn verbeelding. Ik zing zelf graag en ik herken het moment dat je als het ware opgaat in de muziek. Het gebeurt zomaar: soms tijdens een simpele oefening op zangles die ineens zo goed lukt dat je je verbaast over je eigen stem, of tijdens het zingen van een indrukwekkend lied in de kerk, of gewoon thuis bij de piano. Je zingt en denkt (of misschien denk je niet eens, maar zijn het de woorden die je er later aan geeft): “Zo moet een merel zich voelen. Lied en ik zijn één.”
Met het zingen van religieuze muziek komt er voor mij nog een extra dimensie in het spel. Over de betekenis daarvan ben ik voorlopig nog niet uitgedacht. Een vraag: wordt zingen met die extra dimensie een religieuze ervaring? Dat klinkt meteen zo zwaar – ik weet niet goed wanneer het terecht is die term te gebruiken.
Anton Ent dicht in het nieuwe liedboek ook over de merel, en indirect over de religieuze ervaring die met zingen gepaard kan gaan. Zijn bewerking van psalm 57 [2] begint zo:
De merel fluit als morgenopening
het lied dat bange nachten sluit,
dat kleedt en kleurt in helder groen
de boom waarin hij schuilt.
Het is een scherm voor buien angst en pijn
en stokebranden om hem heen.
Die spotten fel hoe vals kan zijn
het lied waarin hij schuilt.
Ook hier wordt de zingende merel metafoor voor de zingende mens. De merel gebruikt zijn lied als bescherming, hij schuilt in zijn lied. En zolang hij zingt, weet hij dat het goed komt:
De merel in de lijsterbes haalt uit:
wees mij nabij, U bent nabij
zolang ik roep, zolang ik fluit
van U waarin ik schuil.
zolang ik roep, zolang ik fluit
van U waarin ik schuil.
[1] Barber van der Pol, Zingen is geluk, De Bezige Bij, Amsterdam 2013
[2] zie Liedboek. Zingen en bidden in huis en kerk, nr. 57a
Reacties
Een reactie posten